Authors: Thomas Keneally
EPILOOG
Oskars bloeitijd kwam nu ten einde. De vrede zou hem nooit zo hoog verheffen als de oorlog had gedaan. Oskar en Emilie gingen naar München. Een tijdlang woonden ze bij de Rosners in, want Henry en zijn broer hadden een engagement om in een Münchens restaurant te spelen en hadden een bescheiden welstand bereikt. Een van zijn voormalige gevangenen, die hem in het krappe woninkje van de Rosners ontmoette, schrok van zijn gescheurde jas. Zijn bezittingen in Krakau en Moravië waren door de Russen uiteraard geconfisqueerd, en zijn resterende juwelen waren voor eten en drank verhandeld. Toen de Feigenbaums naar München kwamen, ontmoetten ze zijn nieuwste maîtresse, een joods meisje dat niet Brinnlitz maar ergere kampen had overleefd. Velen van degenen die in Oskars huurkamers op bezoek kwamen voelden zich, hoe tolerant ze ook tegenover zijn heroïsche zwakten stonden, beschaamd voor Emilie. Hij was nog steeds een enorm grootmoedige vriend en een groot ontdekker van onverkrijgbare zaken. Henry Rosner herinnert zich dat hij een bron van kippen midden in het kiploze München vond. Hij bleef in nauw contact met diegenen van zijn joden die naar Duitsland waren gekomen - de Rosners, de Pfefferbergs, de Dresners, de Feigenbaums, de Sternbergs. Enkele cynici zouden later zeggen dat iedereen die bij concentratiekampen betrokken was geweest er in die tijd verstandig aan deed om met het oog op een schutkleur dicht in de buurt van joodse vrienden te blijven. Maar zijn afhankelijkheid ging verder dan dat soort instinctieve listigheid. De Schindlerjuden waren zijn familie geworden. Evenals zij vernam hij dat Amon Goeth de voorafgaande maand februari, terwijl hij in een SS-sanatorium in Bad Tolz lag, door de Amerikanen van Patton was opgepakt, in Dachau gevangengezet en aan het einde van de oorlog aan de nieuwe Poolse regering was overgedragen. Amon was feitelijk een van de eerste Duitsers die voor berechting naar Polen werden gestuurd. Een aantal ex-gevangenen werd uitgenodigd als getuige bij het proces aanwezig te zijn, en onder de getuigen a décharge die een begoochelde Amon overwoog op te roepen waren Helen Hirsch en Oskar Schindler. Oskar zelf ging niet voor de terechtzittingen naar Krakau. Degenen die dat wel deden constateerden dat Goeth, vermagerd ten gevolge van zijn suikerziekte, zich ingetogen maar onboetvaardig verdedigde. Alle bevelen voor zijn executies en deportaties waren door superieuren ondertekend, beweerde hij, en waren daarom hun misdaden, niet de zijne. Getuigen die over door de commandant eigenhandig gepleegde moorden vertelden deden aan kwaadaardige overdrijving, zei Amon. Er waren enkele gevangenen als saboteurs geëxecuteerd, maar in oorlogstijd waren er altijd saboteurs. Mietek Pemper, die in de rechtszaal wachtte tot hij zou worden opgeroepen om te getuigen, zat naast een andere ex-gevangene van Plaszów, die naar Amon op de beklaagdenbank keek en fluisterde: 'Die man jaagt me nog steeds de stuipen op het lijf.' Maar Pemper zelf gaf als eerste getuige a charge een nauwkeurige opsomming van Amons misdaden. Hij werd door anderen gevolgd, onder wie dokter Biberstein en Helen Hirsch, die precieze en pijnlijke herinneringen had. Amon werd ter dood veroordeeld en op 13 september 1946 in Krakau opgehangen. Het was op de dag af twee jaar geleden dat de SS hem op beschuldiging van zwarte handel in Wenen had gearresteerd. Volgens de Krakause pers ging hij zonder berouw naar de galg en bracht hij voordat hij stierf de Hitlergroet. In München identificeerde Oskar zelf Liepold, die door de Amerikanen was gedetineerd. Een Brinnlitz-gevangene begeleidde Oskar toen hij de man in een rij mensen moest aanwijzen en zegt dat Oskar de protesterende Liepold vroeg: 'Wilt u dat ik het doe of zou u het liever overlaten aan de vijftig kwade joden die beneden op straat wachten?' Liepold zou ook worden opgehangen - niet voor zijn misdaden in Brinnlitz, maar voor eerder in Budzyn gepleegde moorden. Oskar had waarschijnlijk al het plan opgevat zich in Argentinië te vestigen als fokker van nutria's, de grote, Zuidamerikaanse, in het water levende knaagdieren die om hun vel als waardevol worden beschouwd. Oskar nam aan dat dezelfde voortreffelijke commerciële instincten die hem in 1939 naar Krakau hadden gevoerd hem er nu toe dreven de Atlantische Oceaan over te steken. Hij bezat geen cent, maar het Joint Distribution Committee, de internationale joodse hulporganisatie waarvoor Oskar tijdens de oorlog rapporten had gemaakt en die zijn antecedenten kende, was bereid hem te helpen. In 1949 betaalde het hem als gunstbewijs vijftienduizend dollar en gaf hem een referentie ('Voor ieder die het aangaat'), ondertekend door M. W. Beckelman, de vice-voorzitter van de uitvoerende raad van de 'Joint'. Er stond in:
Het American Joint Distribution Gommittee heeft de activiteiten van de heer Schindler tijdens de oorlog en de bezetting grondig onderzocht... Wij bevelen alle organisaties en individuen waarmee de heer Schindler in contact treedt van ganser harte aan het uiterste te doen om hem te helpen, uit erkentelijkheid voor zijn voortreffelijke diensten... Onder het voorwendsel een fabriek voor nazi-arbeid te exploiteren, eerst in Polen en daarna in het Sudetenland, heeft de heer Schindler kans gezien joodse mannen en vrouwen, bestemd om in Auschwitz of andere beruchte concentratiekampen te sterven, in dienst te nemen en te beschermen... 'Schindlers kamp in Brinnlitz,' hebben getuigen tegenover het Joint Distribution Committee verklaard, 'was het enige kamp in de door de nazi's bezette gebieden waar nooit een jood is omgebracht, of zelfs geslagen, maar waar men altijd als mens werd behandeld.' Laten we, nu hij op het punt staat zijn leven opnieuw te beginnen, hem helpen zoals hij eens onze broeders heeft geholpen.
Toen Oskar naar Argentinië voer nam hij van de Schindlerjuden zes gezinnen mee en betaalde de overtocht voor velen van hen. Met Emilie vestigde hij zich op een fokkerij in de provincie Buenos Aires en werkte er bijna tien jaar. Diegenen van Oskars overlevenden die hem in die jaren niet hebben gezien kunnen zich hem nu moeilijk als fokker voorstellen, omdat hij nooit een man voor bezadigde routine was. Sommigen zeggen, en er zit iets in, dat Emalia en Brinnlitz op hun excentrieke manier zijn geslaagd door de scherpzinnigheid van mannen als Stern en Bankier. In Argentinië had Oskar een dergelijke steun niet, afgezien natuurlijk van het gezonde verstand en de landelijke vlijt van zijn vrouw. Het decennium waarin Oskar nutria's fokte was echter de periode waarin werd aangetoond dat fokken, anders dan vangen, geen pelzen van voldoende kwaliteit opleverde. Veel andere nutriabedrijven strandden in die tijd, en in 1957 ging de fokkerij van de Schindlers failliet. Emilie en Oskar verhuisden naar een woning die B'nai B'rith hun in San Vicente, een zuidelijke voorstad van Buenos Aires, had verschaft, en een tijdlang zocht Oskar werk als vertegenwoordiger. Maar binnen een jaar vertrok hij naar Duitsland, terwijl Emilie achterbleef. Op een kleine etage in Frankfurt wonend trachtte hij aan kapitaal te komen om een cementfabriek te kopen en probeerde hij of het mogelijk was van het Westduitse ministerie van Financiën aanzienlijke compensatie voor het verlies van zijn Poolse en Tsjechische bezittingen te krijgen. Die poging haalde weinig uit. Sommigen van Oskars overlevenden waren van mening dat het feit dat de Duitse overheid hem niet betaalde wat hem toekwam het gevolg was van nog niet helemaal verdwenen hitlerisme bij het middenkader van het ambtenarenkorps. Maar Oskars claim is waarschijnlijk om technische redenen afgewezen, en in de aan Oskar gerichte correspondentie van het ministerie valt geen bureaucratische kwaadwilligheid te bespeuren. Het cementbedrijf van Schindler werd opgezet met kapitaal van het Joint Distribution Committee en 'leningen' van een aantal Schindler-joden die in het naoorlogse Duitsland waren weigevaren. Het had een kort bestaan. In 1961 was Oskar inmiddels weer bankroet. Zijn fabriek was getroffen door een reeks strenge winters waarin de bouw-industrie had stilgelegen, maar sommigen van de overlevenden geloven dat het mislukken van de onderneming door Oskars rusteloosheid en lage routinetolerantie in de hand werd gewerkt. Dat jaar werd hij door de Schindler-joden in Israël, toen ze hoorden dat hij in moeilijkheden verkeerde, uitgenodigd hen op hun kosten te bezoeken. In de Poolstalige pers van Israël verscheen een advertentie waarin alle voormalige bewoners van concentratiekamp Brinnlitz die 'Oskar Schindler de Duitser' hadden gekend werd verzocht contact op te nemen met de krant. In Tel Aviv werd Oskar geestdriftig onthaald en door de naoorlogse kinderen van zijn overlevenden omstuwd. Hij was dikker geworden en zijn gelaatstrekken zwaarder. Maar op de recepties en partijen zagen degenen die hem hadden gekend dat hij dezelfde ontembare Oskar was gebleven. Het grommende, snelle vernuft, de ongekende Charles Boyer-achtige charme, de gulzige dorst hadden allemaal zijn twee faillissementen overleefd. Het was het jaar van het proces tegen Adolf Eichmann, en Oskars bezoek aan Israël wekte enige belangstelling bij de internationale pers. Aan de vooravond van de opening van Eichmanns proces schreef de correspondent van de Londense
Daily Mail
een artikel over de tegenstelling tussen de prestaties van de twee mannen en citeerde de inleiding van een door de Schindler-joden gedane oproep om Oskar te helpen. 'Wij vergeten het lijden in Egypte niet, wij vergeten Haman niet, wij vergeten Hitler niet. Daarom vergeten wij onder de onrechtvaardigen de rechtvaardigen niet. Gedenk Oskar Schindler!' Bij mensen die de Holocaust hadden overleefd bestond een zekere ongelovigheid ten aanzien van het idee van een weldadig werkkamp als dat van Oskar, en dit ongeloof kwam op een persconferentie met Schindler in Jeruzalem via een journalist tot uiting. 'Hoe verklaart u,' vroeg hij, 'dat u alle hogere SS 'ers in de regio Krakau kende en regelmatig met hen omging?' 'In dat stadium van de geschiedenis,' antwoordde Oskar, 'was het nogal moeilijk om het lot der joden met de opperrabbijn van Jeruzalem te bespreken.' De afdeling Getuigenissen van Jad Was jem had van Oskar tegen het einde van zijn verblijf in Argentinië een algemeen verslag van zijn activiteiten in Krakau en Brinnlitz gevraagd en gekregen. Nu begon de raad van commissarissen van Jad Was jem op eigen initiatief en onder invloed van Itschak Stern, Jakob Sternberg en Mosje Bejski (eens Oskars vervalser van officiële stempels, nu een gerespecteerde, geleerde jurist) zich te beraden op de vraag van een officieel huldeblijk aan Oskar. De voorzitter van de raad was rechter Landau, de president van de rechtbank bij het proces-Eichmann. Jad Was jem verzocht om en verkreeg een massa getuigenissen betreffende Oskar. Van deze grote collectie verklaringen bevatten er vier kritiek op hem. Hoewel deze vier getuigen allemaal verklaren dat ze zonder Oskar zouden zijn omgekomen, hebben ze kritiek op zijn zakelijke methoden in de eerste maanden van de oorlog. Twee van de vier denigrerende getuigenissen zijn geschreven door een vader en zoon die eerder in dit relaas de C.'s zijn genoemd. Bij hun emailhandel had Oskar zijn maitresse Ingrid als Treuhander laten aanstellen. Een derde verklaring is van de secretaresse van de C.'s en herhaalt de aantijgingen van gestomp en intimidatie waarover Stern in 1940 geruchten aan Oskar had teruggerapporteerd. De vierde is afkomstig van een man die beweert voor de oorlog een belang in Oskars emailfabriek onder haar vorige naam, Rekord, te hebben gehad - een belang waaraan Oskar, beweert hij, stilzwijgend was voorbijgegaan. Rechter Landau en zijn raad moeten die vier verklaringen onbelangrijk hebben gevonden vergeleken bij het massale getuigenis van de overige Schindler-joden, en hebben er geen commentaar op gegeven. Omdat alle vier verklaarden dat Oskar hoe dan ook hun redder was, schijnt de vraag zich aan de raad te hebben opgedrongen waarom Oskar, als hij die mensen iets had misdaan, zich zulke buitensporige moeite had getroost om hen te redden. De gemeente Tel Aviv was de eerste instantie die Oskar huldigde. Op zijn drieënvijftigste verjaardag onthulde hij een gedenkplaat in het Heldenpark. Het opschrift beschrijft hem als redder van twaalfhonderd gevangenen van
AL
Brinnlitz en verklaart, hoewel het de omvang van zijn redding numeriek te bescheiden aangeeft, dat de plaquette uit liefde en dankbaarheid is geplaatst. Tien dagen later werd hij in Jeruzalem tot Rechtvaardige verklaard, een typisch Israëlische eretitel, die is gebaseerd op de veronderstelling van het oude volk dat de God van Israël de massa der niet-joden altijd zou doordesemen met rechtschapenen. Oskar werd ook uitgenodigd een Johannes-broodboom te planten aan de Laan der Rechtvaardigen, die naar het museum Jad Was jem leidt. Die boom staat, gemarkeerd met een plaquette, nog steeds in een bosje met bomen die op naam van alle andere Rechtvaardigen zijn geplant. Er staat ook een boom voor Julius Madritsch, die zijn arbeiders op een onder de Krupps en Farbens volstrekt ongekende wijze clandestien had gevoed en beschermd, en ook een voor Raimund Titsch, de opzichter van Madritsch in Plaszów. Op die steenachtige bergrug zijn maar weinig gedenkbomen hoger dan drie meter geworden. In de Duitse pers verschenen verhalen over Oskars reddingen in oorlogstijd en over de Jad Was jem-plechtigheden. Die altijd lovende verslagen maakten zijn leven er niet gemakkelijker op. Hij werd in Frankfort op straat uitgefloten, er werd met stenen gegooid, een groep werklui jouwde hem uit en riep dat hij met de joden verbrand had moeten worden. In 1963 sloeg hij een fabrieksarbeider die hem voor 'jodenlikker' had uitgemaakt, en de man diende een aanklacht wegens bedreiging in. Voor de plaatselijke rechtbank, het laagste niveau van het Duitse rechtsstelsel, werd Oskar door de rechter de les gelezen en bevolen schadevergoeding te betalen. 'Ik zou mezelf van kant maken,' schreef hij aan Henry Rosner in Queens, New York, 'als het hun niet zoveel voldoening zou schenken.' Die vernederingen vergrootten zijn afhankelijkheid van de overlevenden. Zij waren zijn enige emotionele en financiële zekerheid. De rest van zijn leven zou hij ieder jaar enkele maanden bij hen doorbrengen, geëerd en wel in Tel Aviv en Jeruzalem levend, gratis in een Roemeens restaurant aan de Ben Jehoedastraat in Tel Aviv etend, hoewel soms onderworpen aan de zoonachtige pogingen van Mosje Bejski om zijn drankconsumptie tot drie dubbele cognacs per avond te beperken. Ten slotte keerde hij dan altijd terug naar de andere helft van zijn ziel: het onterfde ik, het miezerige, krappe verdiepinkje een paar honderd meter van het centraal station van Frankfort af. Vanuit Los Angeles schreef Poldek Pfefferberg dat jaar naar andere Schindler-joden in de Verenigde Staten en spoorde alle overlevenden aan minstens één dagloon per jaar te schenken aan Oskar Schindler, wiens toestand hij beschreef als een van 'moedeloosheid, eenzaamheid, ontgoocheling'.