Authors: Thomas Keneally
6
De Aktion van de avond van 4 december had Stern ervan overtuigd dat Oskar Schindler die zeldzaamheid was: de rechtvaardige goj. In de talmoed staat de legende van de
Chassidei oemot ha-olam,
de Rechtvaardigen der volkeren, waarvan er, wordt gezegd, op ieder moment van de wereldgeschiedenis zesendertig zijn. Stern geloofde niet letterlijk in dat mystieke aantal, maar de legende was psychologisch wel waar voor hem, en hij geloofde dat het gepast en verstandig was te proberen van Schindler een levende en ademende toevlucht te maken. De Duitser had kapitaal nodig - de Rekord-fabriek was gedeeltelijk van machinerie ontdaan, op één gangetje met metaalpersen, emailrekken, draaibanken en ovens na. Stern mocht dan een aanzienlijke geestelijke invloed op Oskar hebben, de man die hem aan kapitaal op gunstige voorwaarden hielp was Abraham Bankier, de bedrijfsleider van Rekord, die voor Oskar gewonnen was. Met z'n tweeën gingen ze - de grote, sensuele Oskar en de gedrongen, kabouterachtige Bankier - mogelijke investeerders bezoeken. Krachtens een decreet van 23 november werden de bank- en kluis-deposito's van alle joden door het Duitse bewind in vast beheer gehouden, zonder dat de eigenaar eraan mocht komen of er rente op kreeg. Enkele van de rijkere joodse zakenlui, degenen die iets van geschiedenis af wisten, hielden er geheime fondsen in harde valuta op na. Maar ze begrepen wel dat valuta bij een paar jaar bestuur door Hans Frank riskant zou wezen; draagbare rijkdom - diamanten, goud, handelswaren - zou wenselijker zijn. In Krakau en omstreken kende Bankier een aantal mensen die bereid waren kapitaal te investeren tegen levering van een gegarandeerde hoeveelheid producten. De transactie hield bij voorbeeld een investering in van vijftigduizend zloty tegen zo en zoveel kilo potten en pannen per maand, te leveren vanaf juli 1940 en gedurende een jaar daarna. Voor een Krakause jood waren - met Hans Frank op de Wawel - keukenartikelen veiliger, en gemakkelijker te slijten, dan zloty's. De partijen bij deze overeenkomsten, Oskar, de investeerder, Bankier als tussenpersoon, kwamen met niets van deze afspraken vandaan, zelfs niet met aantekeningen over de transactie. Volwaardige contracten hadden geen zin en uitvoering ervan kon toch niet worden afgedwongen. Niets kon worden afgedwongen. Het hing er allemaal van af of Bankier deze emailfabrikant uit de Sudeten juist had beoordeeld. De ontmoetingen vonden misschien plaats in de woning van de investeerder in het Centrum van Krakau, de oude binnenstad. De Poolse landschappen die de vrouw van de investeerder zo bewonderde, de Franse romans waarvan zijn intelligente, tengere dochters genoten, glommen in het licht van de transactie. Of anders was de investerende heer al uit zijn woning gegooid en had hij een schameler verblijf in Podgórze. En dan verkeerde hij waarschijnlijk al in een shocktoestand - zijn woning weg en hijzelf nu een werknemer van zijn eigen bedrijf - en dat allemaal binnen een paar maanden, nog voor het einde van het jaar. Op het eerste gezicht lijkt het een overdreven verfraaiing van het verhaal om te zeggen dat Oskar er nooit van is beticht zich niet aan deze informele overeenkomsten te hebben gehouden. Hij zou in het nieuwe jaar met één joodse wederverkoper slaande ruzie hebben over de hoeveelheid produkten die de man mocht meenemen van het laadbordes van
def
aan de Lipowastraat. En die heer zou daarom tot het einde van zijn leven kritiek op Oskar hebben. Maar dat Oskar transacties niet uitvoerde - dat is nooit gezegd. Want Oskar was van nature een betaler, die op de een of andere manier de indruk wekte dat hij met onbeperkte middelen onbeperkt kon aflossen. In ieder geval zouden Oskar en andere Duitse opportunisten de komende vier jaar zoveel verdienen dat alleen iemand die door het winstmotief werd verteerd zich zou hebben onttrokken aan de aflossing van wat Oskars vader een ereschuld zou hebben genoemd.
Emilie Schindler kwam in het nieuwe jaar naar Krakau om daar voor het eerst een bezoek aan haar man te brengen. Ze vond de stad de verrukkelijkste waar ze ooit was geweest, zoveel gracieuzer en aangenamer en ouderwetser dan Brno met zijn wolken industrierook. Ze was onder de indruk van de nieuwe woning van haar man. De ramen aan de voorkant zagen uit op de Planty, een fraaie parkgordel die om de hele stad heen liep, over het tracé van de allang afgebroken oude muren. Aan het einde van de straat verhief zich de geweldige vesting op de Wawel, en te midden van al die oudheid lag de moderne woning van Oskar. Ze keek om zich heen naar de stoffage en wandtapijten van mevrouw Pfefferberg. Zijn pasverworven succes was erin voelbaar. 'Het is je in Polen goed vergaan,' zei ze. Oskar wist dat ze het eigenlijk had over de kwestie van de bruidsschat, die haar vader twaalf jaar geleden had geweigerd te betalen toen reizigers uit Zwittau het dorpje Alt-Molstein waren binnengestormd met het nieuws dat zijn schoonzoon leefde en minde als een ongetrouwde man. Het huwelijk van zijn dochter was precies het huwelijk geworden waarvoor hij bang was geweest, en hij mocht hangen als hij zou betalen. En al had het uitblijven van de vierhonderdduizend Reichsmark Oskars vooruitzichten wel iets gewijzigd, de hereboer uit Alt-Molstein wist niet hoe zijn dochter onder het achterwege blijven van de betaling leed, er nog defensiever door werd, en ook niet dat het twaalf jaar later, toen het voor Oskar al niet meer telde, nog steeds de eerste plaats in Emilies gedachten zou innemen. 'M'n lieve kind,' bromde Oskar altijd, 'Ik heb dat rotgeld nooit nodig gehad.' De relaties die Emilie bij tussenpozen met Oskar onderhield schijnen die te zijn geweest van een vrouw die weet dat haar man haar ontrouw is en zal blijven, maar toch geen bewijzen van zijn verhoudingen onder de neus geduwd wil krijgen. Ze moet zich in Krakau omzichtig hebben bewogen bij het bezoeken van feestjes waar de vrienden van Oskar de waarheid zeker zouden weten, de namen van de andere vrouwen zouden kennen, de namen die ze eigenlijk niet wilde horen. Op een dag kwam er een jonge Pool - het was Poldek Pfefferberg, die haar man bijna had doodgeschoten, maar dat kon zij niet weten -met een opgerold kleed over zijn schouder aan de deur van de verdieping. Het was een kleed van de zwarte markt, via Hongarije uit Istanboel afkomstig, en Pfefferberg had het moeten opscharrelen voor Ingrid, die voor de duur van Emilies bezoek het huis uit was. 'Is Frau Schindler thuis?' vroeg Pfefferberg. Hij had Ingrid altijd als Frau Schindler aangeduid, omdat hij vond dat dat minder aanstootgevend was.
'Ik
ben Frau Schindler,' zei Emilie, die wel begreep wat de vraag betekende. Pfefferberg gaf blijk van enige gevoeligheid door er het zwijgen toe te doen. Eigenlijk hoefde hij Frau Schindler niet te spreken, hoewel hij van Herr Schindler al zoveel over haar gehoord had. Hij moest Herr Schindler over een zakelijke kwestie spreken. Herr Schindler was niet thuis, zei Emilie. Ze bood Pfefferberg iets te drinken aan, maar dat sloeg hij haastig af. Emilie begreep ook wat dat betekende. Dat de jongeman een tik jegechoqueerd was door het privé-leven van Oskar en het onfatsoenlijk vond met het slachtoffer ervan te gaan zitten drinken. De fabriek die Oskar in pacht had genomen stond aan de overkant van de rivier, in Zablocie, aan de Lipowastraat 4. De kantoren, die op straat uitkeken, waren van een modern ontwerp, en Oskar dacht dat het misschien mogelijk en gemakkelijk was er op een bepaald moment zijn intrek te nemen en er een woning op de derde verdieping te hebben, ook al was de omgeving industrieel en niet zo opwekkend als de Straszewskiegostraat. Toen Oskar de Rekord-fabriek overnam en tot Deutsche Emailwaren-fabrik omdoopte, hielden vijfenveertig werknemers zich er bezig met een bescheiden produktie van keukenartikelen. In het begin van het nieuwe jaar kreeg hij zijn eerste legerorders. Die kwamen niet als een verrassing, want hij had vriendschappen aangekweekt met verschillende invloedrijke genieofficieren die in het Heereswaffenamt van generaal Schindlers Rüstungsinspektion zaten. Hij had dezelfde feestjes bezocht als zij en hen mee uit eten genomen naar hotel Cracovia. Er zijn foto's waarop Oskar met hen aan dure tafels zit, iedereen beschaafd naar de camera glimlachend, iedereen goed gevoed en met een royale slok op, de officieren met fraaie uniformen aan. Enkelen van hen hebben de juiste stempels op zijn aanvragen gezet en de doorslaggevende aanbevelingsbrieven aan generaal Schindler geschreven, alleen maar uit vriendschap en omdat ze geloofden dat Oskar met zijn fabriek wel zou leveren. Anderen waren beïnvloed door geschenken, het soort geschenken dat Oskar functionarissen altijd aanbood - cognac en tapijten, juwelen en meubelen en sluitmanden met luxueuze levensmiddelen. Daarbij werd ook nog bekend dat generaal Schindler zijn emailproducerende naamgenoot kende en erg graag mocht. Met het gezag van zijn lucratieve orders van de Rüstungsinspektion kreeg Oskar nu toestemming om zijn bedrijf uit te breiden. Ruimte was er. Voorbij de ingang en kantoren van
def
stonden twee grote bedrijfshallen. Een deel van het vloeroppervlak van het gebouw links wanneer je vanaf de ingang de binnenplaats van de fabriek betrad werd door de tegenwoordige produktie in beslag genomen. Het andere gebouw stond helemaal leeg. Hij kocht nieuwe machinerie, een deel ter plaatse, een deel in de
Heimat.
Behalve aan de militaire vraag moest ook nog aan de eisen van de allesverslindende zwarte markt worden voldaan. Oskar wist nu dat hij een magnaat zou kunnen worden. Halverwege de zomer van 1940 zou hij tweehonderdvijftig Polen in dienst hebben en de instelling van een nachtploeg onder ogen moeten zien. Bij de landbouw-machinefabriek van Herr Hans Schindler hadden in de beste periode vijftig mensen gewerkt. Het is zoet een vader te overtreffen die je niet hebt vergeven. Het hele jaar door kwam Itschak Stern zo nu en dan bij Schindler om te zorgen dat de een of andere jonge jood er kon komen werken -een speciaal geval, een wees uit Lódz, de dochter van een kantoorbediende op een van de afdelingen van de Joodse Raad. Binnen enkele maanden had Oskar honderdvijftig joodse arbeiders in dienst en genoot zijn fabriek een bescheiden reputatie als veilige haven. Het was een jaar waarin joden, net als in ieder volgend jaar zolang de oorlog duurde, werk zochten dat als essentieel voor de oorlogsindustrie werd beschouwd. In april had gouverneur-generaal Hans Frank een evacuatie van joden uit zijn hoofdstad, Krakau, gelast. Dat was een curieuze beslissing, daar de autoriteiten van het Derde Rijk nog steeds joden en Polen ver het gouvernement-generaal in verhuisden, met een tempo van bijna tienduizend per dag. Toch, zei Frank tegen zijn kabinet, waren de omstandigheden in Krakau schandalig. Hij wist van Duitse divisiecommandanten die moesten wonen in woningblokken waarin joodse huurders zaten. Ook hogere functionarissen werd die schandelijke smaad aangedaan. In het komende halfjaar, nam hij zich voor, zou hij Krakau
judenfrei
maken. Er zouden vijf- a zesduizend geschoolde joodse arbeiders mogen achterblijven. De overigen moesten allemaal worden verhuisd naar andere steden van het gouvernement-generaal, naar Warschau of Radom, Lublin of Częstochowa. Joden konden vrijwillig naar de stad van hun keuze vertrekken, zolang ze het maar voor 15 augustus deden. Degenen die na die datum nog in de stad waren zouden met een geringe hoeveelheid bagage worden afgevoerd naar welk oord het bewind maar zou schikken. Vanaf 1 november, zei Hans Frank, zouden de Duitsers van Krakau 'goed-Duitse lucht' kunnen ademen, en buiten kunnen lopen zonder de straten en stegen te zien 'krioelen van de joden'. Frank zou er dat jaar niet in slagen de joodse bevolking helemaal tot zo'n laag niveau terug te brengen Maar zodra zijn plannen werden aangekondigd was er onder de joden van Krakau, vooral onder de jongere, een stormachtige belangstelling voor het behalen van vakdiploma's. Mensen als Itschak Stern, die officieel en officieus voor de Joodse Raad optraden, hadden al gewerkt aan een lijst van sympathisanten, Duitsers op wie ze een beroep konden doen. Schindler stond op die lijst, evenals Julius Madritsch, een Wener die onlangs kans had gezien zich uit de Wehrmacht te laten ontslaan, en een betrekking had aanvaard als Treuhander van een fabriek waar militaire uniformen werden gemaakt. Madritsch begreep de voordelen van orders van de Rüstungsinspektion en was nu van plan in de voorstad Podgórze een eigen uniformenfabriek te openen. Hij zou uiteindelijk een nog groter vermogen dan Schindler verdienen, maar in het
annus mirabilis
1940 stond hij nog op een loonlijst. Van hem was bekend dat hij humaan was - meer niet. Op 1 november 1940 was het Frank ondertussen gelukt drieëntwintigduizend joodse vrijwilligers uit Krakau te laten verhuizen. Enkelen van hen gingen naar de nieuwe getto's van Warschau en Lódz. De lege plaatsen aan tafel, het verdriet op stations laten zich denken, maar de mensen aanvaardden het gedwee, met de gedachte:
We zullen het maar doen; het zal wel het ergste zijn wat ze van ons vragen.
Oskar wist dat het gebeurde, maar hoopte, net als de joden zelf, dat het een tijdelijk exces was. Dat jaar zou zeer waarschijnlijk het bedrijvigste van Oskars leven zijn - een jaar waarin het zaakje werd opgebouwd van een failliete fabriek tot een onderneming die door overheidsdiensten serieus kon worden genomen. Toen de eerste sneeuwbuien vielen merkte Schindler tot zijn ergernis dat er op iedere willekeurige dag altijd zestig of meer van zijn joodse werknemers afwezig waren. Die waren dan waarschijnlijk op weg naar hun werk door SS-commando's tegengehouden en aan het sneeuwruimen gezet. Herr Schindler zocht zijn vriend Toffel in het SS-hoofdkwartier aan de Pomorskastraat op om zich te beklagen. Op een bepaalde dag, vertelde hij Toffel, had hij honderdvijfentwintig afwezigen. Teffel vertrouwde hem. 'Je moet begrijpen dat sommige van die lui hier geen moer om de produktie geven. Voor hen is het van het hoogste nationale belang om joden sneeuw te laten scheppen. Ik snap het zelf niet... het heefteen rituele betekenis voor ze, joden die sneeuw scheppen. En het is niet alleen bij jou zo, het gebeurt bij iedereen.' Oskar vroeg of al die anderen zich ook beklaagden. Ja, zei Toffel. Maar, zei hij, een hoge economische pief van het SS
-Hauptamt für Verwaltung und Bauten
was op de Pomorska komen lunchen en had gezegd dat het verraad was om te geloven dat de joodse geschoolde arbeider een plaats in de economie van het Derde Rijk had. 'Ik denk dat je nog heel wat sneeuwruimerij voor lief zult moeten nemen, Oskar.' Oskar nam voor het ogenblik de houding van de verbolgen patriot, of misschien van de verbolgen profiteur, aan. 'Als ze de oorlog willen winnen,' zei hij, 'zouden ze van dat soort SS'ers afmoeten komen.' 'Van ze afkomen?' vroeg Toffel. 'Godallemachtig, die zakken staan nou juist bovenaan.' Als gevolg van zulke gesprekken werd Oskar voorstander van het principe dat een fabriekseigenaar ongehinderd over zijn eigen arbeiders moest kunnen beschikken, dat die arbeiders de fabriek moesten kunnen bereiken, dat ze op weg naar en van de fabriek niet moesten worden tegengehouden of getiranniseerd. Dat was in de ogen van Oskar evengoed een moreel als een industrieel axioma. Hij zou het uiteindelijk bij de Deutsche Emailwarenfabrik tot het uiterste toepassen.