Authors: Thomas Keneally
8
Het was niet zo'n slechte kerst dat jaar. Maar er hing een zekere weemoedigheid, en sneeuw lag als een vraag in het park tegenover Schindlers woning, als iets waakzaams en eeuwigs op het dak van de burcht Wawel aan het einde van de straat en onder aan de oude gevels van de Kanoniczastraat. Niemand geloofde meer in een snelle oplossing, noch de militairen, noch de Polen, noch de joden aan weerszijden van de rivier. Voor zijn Poolse secretaresse Klonowska kocht Schindler dat jaar een poedel, een belachelijk Parijs mormel, door Pfefferberg bemachtigd. Voor Ingrid kocht hij juwelen en hij stuurde er ook een paar naar de zachtmoedige Emilie in Zwittau. Poedels waren moeilijk te vinden, meldde Leopold Pfefferberg. Maar juwelen waren een peulenschilletje, omdat er vanwege de tijden een hoge omzet in edelstenen was. Oskar schijnt zijn gelijktijdige relaties met drie vrouwen en verschillende losse vriendschappen met weer andere allemaal te hebben onderhouden zonder de straffen op te lopen die de vrouwenjager normaliter ten deel vallen. Degenen die bij hem aan huis kwamen kunnen zich niet herinneren Ingrid ooit pruilend te hebben meegemaakt. Ze schijnt een grootmoedig, inschikkelijk meisje te zijn geweest. Emilie, die nog meer reden tot klagen had, vond het beneden haar waardigheid de scènes te maken die Oskar rijkelijk verdiende. Mocht Klonowska al wrok hebben gekoesterd, dan schijnt die toch geen invloed op haar gedrag in het voorkantoor van
def
, noch op haar trouw aan de Herr Direktor te hebben gehad. Je zou kunnen verwachten dat openlijke confrontaties tussen boze vrouwen in een leven als dat van Oskar schering en inslag waren. Maar geen van Oskars vrienden en arbeiders - getuigen die best bereid waren zijn zonden van het vlees te erkennen en er in sommige gevallen zelfs om te gniffelen - herinnert zich zulke pijnlijke confrontaties, zo vaak het lot van veel bescheidener scharrelaars dan Oskar. Suggereren - zoals wel is gedaan - dat iedere vrouw ermee verguld zou zijn Oskar ten dele te bezitten is een vernedering van de betrokken vrouwen. Het probleem was misschien dat er, als je met Oskar over trouw wilde praten, een blik van kinderlijke en oprechte verbijstering in zijn ogen verscheen, alsof je een begrip als relativiteit aan de orde stelde, dat alleen kon worden begrepen als de toehoorder vijf uur de tijd had om zich er rustig op te concentreren. Oskar had nooit vijf uur de tijd en heeft het nooit begrepen. Behalve in het geval van zijn moeder. Die kerstmorgen ging Oskar ter wille van zijn dode moeder naar de mis in de Mariakerk. Boven het hoogaltaar was een lege ruimte waar tot voor enkele weken het houten drieluik van Wit Stwosz met zijn menigte van zich verdringende heiligen kerkgangers afleiding had bezorgd. De leegte, de bleekheid van het steen waar de bevestigingen van het drieluik hadden gezeten maakten Herr Schindler verward en beschaamd. Iemand had het triptiek gestolen. Het was naar Neurenberg afgevoerd. Wat een onwaarschijnlijke wereld was het geworden! Met de zaken ging het die winter desondanks geweldig. Het jaar daarop begonnen Oskars vrienden in de Rüstungsinspektion met hem te praten over de mogelijkheid van het openen van een munitieafdeling voor de fabricage van hulzen voor anti-tankgranaten. Oskar had niet zoveel belangstelling voor granaathulzen als voor potten en pannen. Potten en pannen waren gemakkelijk te maken. Je sneed het metaal uit, perste het, dompelde het in de bakken en brandde het bij de juiste temperatuur. Je hoefde er geen instrumenten voor te kalibreren; er kwam lang niet zoveel bij het werk kijken als bij wapens het geval zou zijn. Er was geen zwarte handel in granaathulzen, en Oskar hield van zwarte handel - van het sportieve, het oneerzame, de snelle winst, de afwezigheid van administratieve rompslomp. Maar omdat het van goed beleid getuigde vestigde hij een munitieafdeling en installeerde in één gang van zijn fabriekshal nummer Twee een paar reusachtige Hilo-machines voor het nauwkeurig persen en bedrukken van granaathulzen. De munitieafdeling verkeerde tot dusver in een ontwikkelingsfase; er zouden eerst enkele maanden van planning, meting en proefproductie nodig zijn voordat er hulzen verschenen. De grote Hilo's gaven de fabriek van Schindler echter, als dam tegen de onzekere toekomst, althans het
uiterlijk
van onmisbare industrie.
Nog voordat de Hilo's goed en wel waren gekalibreerd begonnen Oskars SS-contactpersonen in de Pomorskastraat te laten doorschemeren dat er een getto voor joden zou komen. Hij maakte tegenover Stern melding van het gerucht, maar wilde geen onrust veroorzaken. O ja, zei Stern, dat werd gezegd. Sommige mensen keken er zelfs naar uit. Dan zijn wij binnen en de vijand buiten. Dan kunnen we onze eigen zaakjes regelen. Niemand zal ons iets misgunnen, niemand ons op straat met stenen bekogelen. De muren van het getto zullen vaststaan. De muren zouden de definitieve, vaste vorm van het onheil zijn. De verordening, 'Gen. Gub. 44/91', aangeplakt op 3 maart 1941, werd in de dagbladen van Krakau gepubliceerd en vanuit luidsprekers op trucks in Kazimierz rondgeblèrd. Door zijn munitieafdeling lopend hoorde Oskar een van zijn Duitse technici het nieuws becommentariëren. 'Zullen ze het daarbinnen niet beter hebben?' vroeg de technicus. 'Ze worden door de Polen gehaat, hoor.' In de verordening werd hetzelfde excuus gebruikt. Als middel om het rassenconflict in het gouvernement-generaal te verminderen zou er een afgesloten joodse wijk worden opgezet. Insluiting in het getto zou voor alle joden verplicht zijn, maar degenen met de juiste arbeidskaart konden vanuit het getto naar hun werk reizen en 's avonds terugkeren. Het getto zou worden gevestigd in de voorstad Podgórze, net over de rivier. De datum waarop men er uiterlijk moest zijn ingetrokken was 20 maart. Eenmaal binnen zou men door de Joodse Raad woonruimte toegewezen krijgen, maar Polen die momenteel op het grondgebied van het getto woonden en daarom moesten verhuizen, dienden zich voor woningen in andere delen van de stad tot hun eigen huisvestingsbureau te wenden. Bij de verordening was een plattegrond van het nieuwe getto gevoegd. Het zou in het noorden aan de rivier grenzen, in het oosten aan de spoorlijn naar Lemberg, in het zuiden aan de heuvels voorbij de Rekawka, in het westen aan het Podgórzeplein. Het zou er wel vol worden. Maar er was hoop dat de repressie nu een duidelijke vorm zou aannemen, zodat de mensen een basis zouden hebben waarop ze planner} voor hun beperkte toekomst konden maken. Voor een man als Juda Dresner, een textielgrossier uit de Stradomstraat die Oskar zou leren kennen, had het afgelopen anderhalve jaar een verbijsterende reeks verordeningen, invallen, verbeurdverklaringen met zich meegebracht. Hij was zijn zaak aan de Haupttreuhandstelle kwijtgeraakt, zijn auto en zijn woning. Zijn bankrekening was bevroren. De scholen van zijn kinderen waren gesloten, of anders waren ze ervan afgestuurd. De juwelen van het gezin waren in beslag genomen, en ook de radio. Hem en zijn gezin was de toegang tot het Centrum van Krakau ontzegd, reizen per trein hun verboden. Ze mochten alleen aparte trams gebruiken. Zijn vrouw en dochter en zonen werden nu en dan opgepakt om sneeuw te ruimen of andere dwangarbeid te verrichten. Je wist nooit wanneer je werd gedwongen achter in een truck te klimmen, of de afwezigheid kort of lang zou duren, of wat voor heetgebakerde gekken wel niet toezicht zouden kunnen houden bij het werk waartoe je gedwongen zou worden. Bij een dergelijk regime had je het gevoel dat het leven geen steunpunten bood, dat je weggleed in een put zonder bodem. Maar misschien was het getto de bodem, het punt waarop het mogelijk was de gedachten te ordenen. Bovendien waren de joden van Krakau gewend - op een manier die., het beste als aangeboren kon worden beschreven - aan het idee van een getto. En nu het besluit ertoe gevallen was, had het woord alleen al een geruststellende, voorvaderlijke klank. Hun grootvaders hadden niet buiten het getto van Kazimierz mogen komen totdat Frans Jozef in 1867 een decreet tekende waarin ze toestemming kregen overal in de stad te wonen waar ze maar wilden. Cynici zeiden dat de Oostenrijkers Kazimierz, zo dicht bij Krakau in een bocht van de rivier gelegen, wel hadden moeten openstellen om Poolse arbeiders de kans te geven woonruimte dicht bij hun werk te vinden. Maar toch werd Frans Jozef door de oudere mensen uit Kazimierz met evenveel energie vereerd als in het huishouden van Oskar Schindlers jeugd. Hoewel hun vrijheid zo laat was gekomen, was er onder de oudere joden van Krakau tegelijkertijd heimwee naar het oude getto van Kazimierz. Een getto betekende een zekere smerigheid, opeengepakt zitten in huurkazernes, badvoorzieningen delen, ruziën over droogruimte aan waslijnen. Toch gingen de joden zich er ook door aan hun bijzonderheid wijden, aan de rijkdom van gemeenschappelijke geleerdheid, aan zang en zionistische gesprekken, elleboog aan elleboog gevoerd in koffiehuizen, rijk aan ideeën, zo niet aan room. Uit de getto's van Lódz en Warschau kwamen kwade geruchten, maar het getto van Podgórze, zoals nu ontworpen, zat royaler in de ruimte, want als je het over een plattegrond van het Centrum heen legde, zag je dat het getto ongeveer de helft van de oppervlakte van de Oude Stad besloeg - zeker onvoldoende ruimte, maar niet direct verstikkend. Er stond in de verordening ook een geruststellende passage waarin werd beloofd dat de joden tegen hun Poolse landgenoten zouden worden beschermd. Sinds het begin van de jaren dertig had er in Polen een moedwillig georganiseerde rassenstrijd geheerst. Toen de economische depressie begon en de landbouwprijzen daalden, had de Poolse regering haar sanctie verleend aan een scala van antisemitische politieke groeperingen van het soort dat de joden als de basis van al hun economische narigheden zag. Sanacja, de Morele Zuiveringspartij van maarschalk Pilsudski, ging na de dood van de oude man een verbintenis aan met het Kamp van Nationale Eenheid, een rechtse groepering van jodenvervolgers. Premier Skladkowski verklaarde in het parlement in Warschau: 'Economische oorlog aan de joden? Best!' In plaats van de boeren landbouwhervorming te geven spoorde Sanacja hen aan de joodse kraampjes op marktdag als symbool en algehele verklaring van de armoede op het Poolse platteland te beschouwen. Er vonden in een reeks steden pogroms tegen de joodse bevolking plaats, om te beginnen in Grodno, in 1935. Ook de Poolse wetgevers mengden zich in de strijd, en joodse industrieën kwijnden weg door nieuwe wetten op de kredietverlening. Vakverenigingen sloten hun lijsten voor joodse handwerkslieden, en op de universiteiten werd een quotum, of wat ze zelf - sterk in de klassieken -een
numerus clausus aut nullus
(beperkt aantal of geen) noemden, voor de inschrijving van joodse studenten ingevoerd. Faculteiten bezweken voor aandrang van de Nationale Eenheid om op de binnenplaats speciale banken voor joden aan te wijzen en hen in de collegezalen naar de linkerkant te verbannen. Het kwam op Poolse universiteiten nogal eens voor dat, wanneer de mooie, briljante dochters uit de joodse stadsgemeenschap collegezalen uit kwamen, hun gezicht met een snelle haal van een scheermes werd gehavend door een mager, serieus jongmens uit het Kamp van Nationale Eenheid. In de eerste dagen van de Duitse bezetting hadden de veroveraars versteld gestaan van de bereidwilligheid waarmee Polen joodse huishoudens aanwezen, een jood met gebedslokken stilhielden terwijl een Duitser de orthodoxe baard snoeide met behulp van een schaar -of van een infanteriebajonet, met prikken in het gelaatsvlees erbij. In maart 1941 maakte de belofte om de gettobewoners tegen Pools-nationalistische excessen te beschermen daarom een bijna geloofwaardige indruk. Hoewel er onder de joden van Krakau geen grote spontane vreugde heerste toen ze inpakten voor de verhuizing naar Podgórze, zaten er toch vreemde elementen van een thuiskomst aan, en ook dat gevoel van het bereiken van een grens, na het passeren waarvan je, met enig geluk, niet verder ontworteld of getiranniseerd zou worden. En wel in die mate dat zelfs een aantal mensen uit dorpen in de omtrek van Krakau, uit Wieliczka, uit Niepolomice, uit Lipnica, Murowana en Tyniec zich naar de stad repten om te voorkomen dat ze op 20 maart buitengesloten zouden zijn en in een troosteloze omgeving zouden verkeren. Want het getto was door zijn aard, bijna per definitie, bewoonbaar, hoewel aan incidentele aanvallen onderhevig. Het getto vertegenwoordigde een toestand van
rust
in plaats van voortdurende wisseling. Het getto zou een klein ongerief in het leven van Oskar Schindler brengen. Hij was gewend zijn luxe-etage aan de Straszewskiego te verlaten, langs de kalksteenklomp van de Wawel, die in de mond van de stad zat gestoken als een kurk in een fles, te rijden, vervolgens door Kazimierz heen en de Kosciuszkobrug over te gaan, en dan linksaf te slaan naar zijn fabriek in Zablocie. Nu zou die route worden geblokkeerd door de muren van het getto. Het was een onbelangrijk probleempje, maar de gedachte om er op de bovenste verdieping van zijn kantoorgebouw aan de Lipowastraat een woning op na te houden werd er wel redelijker door. Het was nog niet zo'n slecht gebouw, opgetrokken in de stijl van Walter Gropius. Een hoop glas en licht, modieuze kubusvormige bakstenen bij de ingang. Telkens wanneer hij in die maartdagen voor de grensdatum tussen de stad en Zablocie reisde, zag hij de joden van Kazimierz inpakken en kwam hij in het begin van de respijtperiode op de Stradomstraat gezinnen voorbij die handkarren, beladen met stoelen, matrassen en klokken, in de richting van het getto voortduwden. Hun families hadden in Kazimierz gewoond sinds de tijd dat het nog een eiland was dat van het Centrum werd gescheiden door een rivier met de naam Stara Wisla. In feite sinds Kazimierz de Grote hen naar Krakau had uitgenodigd toen ze elders de schuld van de Zwarte Dood Joegen. Oskar vermoedde dat hun voorouders meer dan vijfhonderd jaar geleden op diezelfde manier, achter een handkar met beddengoed, in Krakau zouden zijn verschenen. Nu verdwenen ze, léek het wel, met dezelfde lading op de handkar. Kazimierz' uitnodiging was geannuleerd. Tijdens die ochtendreizen door de stad merkte Oskar dat het de bedoeling was dat de stadstrams over de Lwówskastraat, dwars door het getto heen, zouden blijven rijden. Alle muren langs de tramlijn werden door Poolse werklui dichtgemetseld, en waar open plekken waren geweest werden stenen muren gebouwd. Ook zouden de trams hun deuren sluiten als ze het getto binnenreden en mochten ze pas stoppen wanneer ze bij de hoek van de Lwówska- en de Sw. Kingi-straat weer in de
Umwelt,
de Arische wereld, uitkwamen. Oskar wist dat de mensen die tram toch wel zouden nemen. Gesloten deuren, geen haltes, mitrailleurs op muren - het zou niets uitmaken. Mensen waren wat dat betreft ongeneeslijk. Er zouden mensen proberen uit te stappen, iemands trouwe Poolse dienstbode met een pakje worst. En er zouden mensen proberen op te stappen, een snelle, atletische jonge vent als Leopold Pfefferberg met een zak vol diamanten of bezettingszloty's of een boodschap in code voor de partizanen. De mensen reageerden op ieder mager kansje, al was het bijna onhaalbaar en reed het, met de deuren op slot, snel tussen stomme muren door. Vanaf 20 maart zouden Oskars joodse arbeiders geen loon meer krijgen en moesten ze geheel op hun rantsoenen leven. In plaats daarvan zou hij een bedrag aan het SS-hoofdkwartier in Krakau betalen. Zowel Oskar als Madritsch was daar ongerust over, omdat ze wisten dat er een einde aan de oorlog zou komen en slavenhouders, net als in Amerika, te schande gemaakt en uitgekleed zouden worden. De gelden die hij aan de politiechefs zou afdragen waren de standaard-lonen van het
SS-Wirtschafts- und Verwaltungshauptamt-
zeveneneenhalve Reichsmark per dag voor een geschoolde arbeider, vijf Reichs-mark voor ongeschoolden en vrouwen. Die tarieven waren een fractie lager dan de op de open arbeidsmarkt geldende. Maar voor Oskar en Julius Madritsch beiden woog het economische voordeel niet op tegen de morele onbehaaglijkheid. Over het voldoen van zijn loon-rekening maakte Oskar zich dat jaar wel de minste zorgen. Bovendien was hij nooit een ideale kapitalist. Zijn vader had hem er in zijn jeugd vaak van beschuldigd roekeloos met geld om te springen. Toen hij nog maar gewoon verkoopleider was had hij er twee auto's op na gehouden, en gehoopt dat Hans ervan zou horen en gechoqueerd zou zijn. Nu, in Krakau, kon hij het zich veroorloven er een hele stal van te hebben - een Belgische Minerva, een Maybach, een Adler cabriolet, een
bmw.
Met geld smijten en toch rijker dan je zuinigere vader zijn - dat was een van de triomfen die Schindler uit het leven wilde halen. In tijden van explosieve groei deden de loonkosten er niet toe. Zo lag het ook voor Madritsch. De uniformenfabriek van Julius Madritsch stond aan de westkant van het getto, zo'n anderhalve kilometer van Oskars emailbedrijf vandaan. Het ging hem zo goed dat hij in onderhandeling was over de opening van een soortgelijke fabriek in Tarnów. Hij was ook een lieveling van de Rüstungsinspektion, en zijn krediet was zo groot dat hij van de
Bank Emisyjny
(Emissiebank) een lening van een miljoen zloty had gekregen. Wat voor ethische scrupules ze verder ook voelden, het is onwaarschijnlijk dat een van beide ondernemers, Oskar en Julius, zich moreel verplicht voelde af te zien van het in dienst nemen van nog meer joden. Dat zou het innemen van een standpunt zijn, en aangezien ze pragmatici waren, lagen standpunten niet zo in hun lijn. In ieder geval wendde zowel Itschak Stern als Roman Ginter, een zakenman en vertegenwoordiger van de Steundienst van de Joodse Raad, zich tot Oskar en Julius beiden om hen dringend te verzoeken meer joden in dienst te nemen, zoveel als er maar konden worden ingepast. Het doel was het getto een economische bestendigheid te geven. Het was bijna een axioma, vonden Stern en Ginter in dat stadium, dat een jood die in een vroegrijp en naar geschoolde arbeiders snakkend rijk een economische waarde had voor ergere dingen was behoed. En dat vonden Oskar en Madritsch met hen.