Authors: Thomas Keneally
7
Sommige mensen uit de grote steden - uit Warschau en Lódz met hun getto's, en uit Krakau, dat Frank zich had voorgenomen judenfrei te maken - trokken naar het platteland, om op te gaan tussen de boeren. De gebroeders Rosner, Krakause muzikanten die Oskar goed zouden leren kennen, vestigden zich in het oude dorpje Tyniec. Het lag bij een mooie bocht in de Weichsel, en erboven hing op een kalksteenklif een oude benedictijnenabdij. Maar voor de Rosners was het er anoniem genoeg. Er woonden een paar joodse winkeliers en orthodoxe handwerkslieden, waarmee nachtclubmuzikanten weinig te bepraten hadden. Maar de boeren, die zich met het saaie oogstwerk bezighielden, waren zo verguld als de Rosners maar hadden kunnen hopen om ineens muzikanten in hun midden te hebben. Ze waren niet vanuit Krakau naar Tyniec gekomen, niet vanaf dat grote verzamelpunt bij de botanische tuinen aan de Mogilskastraat waar jonge SS'ers mensen spoorwagons in duwden en mooiklinkende maar leugenachtige beloften riepen over het nasturen van alle voldoende geëtiketteerde bagage. Ze waren vanuit Warschau gekomen, waar ze een engagement bij de Basilisk hadden gehad. De dag voordat de Duitsers het getto van Warschau afsloten waren ze vertrokken - Henry en Leopold en Henry's vrouw Manci en vijfjarige zoon Olek.
Het idee van een Zuidpools dorpje als Tyniec, niet ver van hun geboorteplaats Krakau, sprak de broers wel aan. Het bood de mogelijkheid om, mochten de omstandigheden verbeteren, een bus naar Krakau te nemen en er werk te zoeken. Manci Rosner, een Oostenrijkse, had haar naaimachine meegenomen, en de Rosners zetten in Tyniec een kledingzaakje op. 's Avonds speelden ze in de herbergen en werden in een plaatsje als dat een sensatie. In dorpen verwelkomt en steunt men incidentele wonderen, zelfs joodse. En van alle instrumenten werd in Polen de viool het meest vereerd. Op een avond hoorde een
Volksdeutscher,
op doorreis vanuit Posen, de broers buiten de herberg spelen. Het was een gemeenteambtenaar uit Krakau, een van die Poolse Duitsers in wier naam Hitler het land in de eerste plaats had ingenomen. De Volksduitser zei tegen Henry dat de burgemeester van Krakau, Obersturmbannführer Pavlu, en zijn plaatsvervanger, de vermaarde skiër Sepp Röhre, in oogsttijd het platteland zouden bezoeken, en hij wilde graag regelen dat ze zo'n volleerd paar als de Rosners te horen kregen. Op een middag toen de gebonden schoven lagen te dommelen op velden zo rustig en verlaten als op zondag, kronkelde er een konvooi limousines door Tyniec heen en een helling op naar de villa van een elders wonende Poolse aristocraat. Op het terras wachtten de mooi geklede gebroeders Rosner, en toen alle dames en heren een zitplaats hadden ingenomen in een vertrek waar eens misschien bals waren gegeven, werden ze uitgenodigd op te treden. Henry en Leopold voelden zowel verrukking als vrees vanwege de ernst waarmee het gezelschap van Obersturmbannführer Pavlu zich voor hun spel had opgetooid. De vrouwen droegen witte jurken en handschoenen, de hoge militairen groot tenue, de bureaucraten hun puntboorden. Wanneer de mensen zich zo uitsloofden, waren ze gemakkelijker teleur te stellen; en voor een jood was zelfs het cultureel teleurstellen van het regime een ernstig misdrijf. Maar het publiek vond hen geweldig. Het was een typisch
gemütliche
groep; ze waren dol op Strauss, het suikergoed van Offenbach en Lehar, André Messager en Leo Fall. Bij de verzoeknummers werden ze werkelijk sentimenteel. En terwijl Henry en Leopold hun uitvoering gaven, dronken de dames en heren champagne uit fluiten met lange stelen, in sluitmanden binnengebracht. Na afloop van het officiële recital werden de broers de heuvel af gebracht naar de plaats waar de boeren en de soldaten van het escorte verzameld waren. Als het tot een grof raciaal vertoon zou komen, zou het hier wel plaatsvinden. Maar zodra de broers op een wagen waren geklommen en het publiek aankeken, wist Henry dat ze veilig zouden zijn. De trots van de boeren, gedeeltelijk iets nationalistisch, omdat de Rosners die avond een sieraad voor de Poolse cultuur waren - dat alles beschermde hen. Het leek zo op vroeger dat Henry onwillekeurig glimlachend op Olek en Manci neerzag, voor haar speelde, de rest kon negeren. Het leek toen werkelijk even of de aarde ten slotte door muziek tot vrede was gebracht. Toen het voorbij was kwam er een SS-onderofficier van middelbare leeftijd - een
Rottenführer
misschien; Henry was nog niet zo met het SS-rangenstelsel bekend als hij nog zou kunnen worden - naar hen toe terwijl ze bij de wagen gelukwensen in ontvangst stonden te nemen. Hij knikte naar hen, bijna zonder glimlach. 'Ik hoop dat jullie een fijn oogstfeest hebben,' zei hij, boog en liep weg. De broers gaapten elkaar aan. Zodra de SS 'er buiten gehoorsafstand was gaven ze toe aan de verleiding zijn bedoeling met elkaar te bespreken. Leopold was er zeker van. 'Het is een dreigement,' zei hij. Het bewees wat ze in hun hart al hadden gevreesd toen de Volks-duitse ambtenaar eerder met hen had gesproken - dat het tegenwoordig geen pas gaf je te onderscheiden, een herkenbaar gezicht te krijgen. Zo was het leven op het land in 1940. De beknotting van een carrière, de verveling van het platteland, het uitvlakken van een beroep, nu en dan angst, de aantrekkingskracht van de heldere kern die Krakau heette. Daarheen, wisten de Rosners, zouden ze uiteindelijk terugkeren.
Emilie was in de herfst naar huis teruggegaan, en toen Stern de volgende keer op de verdieping van Schindler kwam was het Ingrid die de koffie bracht. Oskar maakte geen geheim van zijn zwakheden en scheen nooit te vinden dat hij Ingrids aanwezigheid tegenover de ascetische Itschak Stern hoefde te verontschuldigen. Zo ook ging Oskar, toen de koffie op was, naar de drankkast toe en kwam terug met een nieuwe fles cognac, die hij op de tafel tussen zijn stoel en die van Stern neerzette, alsof werkelijk te verwachten viel dat Stern hem zou helpen die op te drinken. Stern was die avond naar Oskar toe gekomen om hem te vertellen dat een familie die we de C.'s
zullen noemen geruchten over hem verspreidde, dat de oude David en de jonge Leon C. zelfs in de straten van Kazimierz - om van de binnenkamers maar te zwijgen - zeiden dat Oskar een Duitse gangster, een woeste bandiet was. Toen Stern die beschuldigingen aan Oskar doorgaf gebruikte hij niet direct dit soort levendige termen. Oskar wist dat Stern niet op een reactie uit was, dat hij alleen maar informatie doorgaf. Maar natuurlijk vond hij dat hij toch moest reageren. 'Ik zou geruchten over hen kunnen verspreiden,' zei Oskar. 'Ze bestelen me bij het leven. Vraagt u het maar aan Ingrid, als u wilt.' Ingrid was de bewindvoerster van de C.'s. Ze was een goedaardige Treuhander en, omdat ze nog maar in de twintig was, commercieel onervaren. Er werd gefluisterd dat Schindler haar zelf had laten aanstellen, om een gegarandeerd afzetkanaal voor zijn keukenartikelen te hebben. De C.'s deden echter nog precies wat ze wilden met hun bedrijf. Als ze het idee dat het door de bezettingsmacht in beheer werd gehouden niet konden verkroppen, kon niemand hun dat kwalijk nemen. Stern wuifde Oskars suggestie weg. Wie was hij dat hij Ingrid het vuur na aan de schenen zou willen leggen? Het had trouwens toch niet veel zin met het meisje van gedachten te wisselen. 'Ze pakken Ingrid in,' zei Oskar. Ze verschenen op de Lipowastraat om hun bestellingen op te geven, veranderden de facturen ter plaatse en namen meer mee dan waarvoor ze betaald hadden. 'Zij zegt dat het goed is,' zeiden ze dan tegen de werknemers van Schindler. 'Hij heeft het met Ingrid geregeld.' De zoon had in feite menigten om zich heen verzameld en tegen ze gezegd dat Schindler hem door de SS had laten afranselen. Maar zijn verhaal varieerde - de afranseling had zogenaamd plaatsgevonden in de fabriek van Schindler, in een bergruimte waaruit de jonge C. met een blauw oog en gebroken tanden te voorschijn was gekomen. Toen had het zogenaamd op de Limanowskiego plaatsgevonden, voor de ogen van getuigen. Een man genaamd H., een werknemer van Oskar en een vriend van de C.'s, had gezegd dat hij Oskar in zijn kantoor aan de Lipowastraat stampend op en neer had horen lopen, terwijl hij de oude David C. met de dood had bedreigd. Vervolgens werd gezegd dat Oskar naar de Stradom was gereden en het kasregister van de C.'s had geplunderd, zijn zakken had volgepropt met geld en tegen hen gezegd had dat er een Nieuwe Orde in Europa was, waarna hij de oude David in zijn kantoor had afgeranseld. Was Oskar ertoe in staat op de oude David C. los te slaan en hem met kneuzingen in bed te doen belanden? Was het waarschijnlijk dat hij een beroep op vrienden bij de politie zou doen om Leon aan te vallen? Op een bepaald niveau waren Oskar en de C.'s bandieten: ze verkochten tonnen keukenartikelen clandestien, zonder verkoopdocumenten naar de
Transferstelle
te sturen, zonder gebruik te maken van de vereiste ontvangstbewijzen,
Bezugscheine
geheten. Op de zwarte markt was de dialoog primitief, de stemming kortaangebonden. Oskar erkende dat hij de toonkamer van de C.'s was binnengestormd, vader en zoon voor dieven had uitgemaakt en zichzelf uit de kas schadeloos had gesteld voor de keukenartikelen die de C.'s ongemachtigd hadden meegenomen. Oskar erkende dat hij de jonge
Leon
had gestompt. Maar verder gingen zijn erkenningen niet. En de C.'s, die Stern al vanaf zijn jeugd kende, die hadden zo'n reputatie - niet direct van misdadigers, maar wel van gewiekste handelaren en, veelzeggend in dit geval, de reputatie dat ze gingen gillen als ze werden betrapt. Stern wist dat de kneuzingen van Leon C. echt bestonden. Leon liep ermee over straat en wilde er best over uitweiden. De afranseling door de ss had ook echt ergens plaatsgevonden, maar er zouden wel tien redenen voor kunnen zijn geweest. Stern weigerde niet alleen te geloven dat Oskar ertoe was overgegaan de s s om dat soort gunsten te vragen, hij had ook het gevoel dat het in dit geval voor zijn verdere bedoelingen niet van belang was of hij al dan niet geloofde wat er werd gezegd. Dat zou pas van belang worden wanneer en indien Herr Schindler een vast patroon van wreedheid ging vertonen. Voor de bedoelingen van Stern telden incidentele misstappen niet. Was Oskar zonder zonde geweest, dan had deze woning niet in haar huidige vorm bestaan en zou Ingrid niet in de slaapkamer wachten. En het is weer een van die dingen die moeten worden gezegd: dat Oskar hen allemaal zou redden - het echtpaar C., Leon C., de heer H., mejuffrouw M., de secretaresse van de oude C. - en dat ze dat altijd zouden erkennen, maar dat ze ook, en altijd, bij hun verhaal van de kneuzingen zouden blijven. Die avond kwam Itschak Stern ook met het nieuws van de gevangenisstraf van Marek Biberstein. Hij had twee jaar in de gevangenis aan de Montelupichstraat gekregen, deze Marek Biberstein, die voorzitter van de Joodse Raad was, althans dat tot zijn arrestatie was geweest. In andere steden werd de Joodse Raad al door de hele joodse bevolking vervloekt, omdat de voornaamste bezigheid ervan het opstellen van lijsten voor dwangarbeid, voor transporten naar kampen was geworden. De Joodse Raden werden door het Duitse bewind als organen van zijn eigen wil beschouwd, maar in Krakau zagen Marek Biberstein en zijn raadsleden zichzelf nog als buffers tussen het kantoor van de militaire burgemeester van Krakau, Schmid en later Pavlu, aan de ene kant, en de joodse inwoners van de stad aan de andere. In de Duitse krant van Krakau van 13 maart 1940 zei ene dr. Dietrich Redecker dat hij bij een bezoek aan het kantoor van de Joodse Raad werd getroffen door de tegenstelling tussen het tapijt en de pluchen stoelen in het kantoor en de armoede en smerigheid van de joodse wijk in Kazimierz. Maar joodse overlevenden herinneren zich de eerste Joodse Raad van Krakau niet als lieden die zich van de mensen afsloten. In hun honger naar inkomsten hadden ze echter de fout gemaakt die de Joodse Raden van Lódz en Warschau vóór hen gemaakt hadden, om de welgestelden toe te staan zich van dwangarbeidslijsten af te kopen, de armen te dwingen zich er in ruil voor soep en brood op te laten zetten. Maar zelfs later, in 1941, hadden Biberstein en zijn Raad nog steeds het respect van de joden van Krakau. Die eerste Joodse Raad bestond uit vierentwintig leden, merendeels intellectuelen. Iedere dag kwam Oskar op weg naar Zablocie langs hun hoekkantoor in Podgórze, waarin een aantal secretariaten waren opeengehoopt. Net als bij een kabinet was ieder raadslid met een ander aspect van het bestuur belast. De heer Schenker droeg zorg voor de belastingen, de heer Steinberg voor de bouw - een essentiële baan in een samenleving waarin de mensen maar kwamen en gingen, deze week eens de mogelijkheid van toevlucht in een of ander klein dorpje probeerden, de week daarop beu van de bekrompenheid der boeren naar de stad terugliepen. Leon Salpeter, een farmaceut van beroep, droeg de zorg voor een van de sociale welzijnsdiensten. Er waren secretariaten voor voeding, begraafplaatsen, gezondheid, reisdocumentatie, economische zaken, bestuurlijke diensten, cultuur, en zelfs - ondanks het verbod op scholing - van onderwijs. Biberstein en zijn raad geloofden principieel dat de joden die uit Krakau werden verdreven op slechtere plaatsen zouden terechtkomen, en dus besloten ze terug te vallen op een oude krijgslist: omkoperij. De noodlijdende Joodse Raad trok daarvoor tweehonderdduizend zloty uit. Biberstein en de huisvestingssecretaris, Chaim Goldfluss, hadden een tussenpersoon uitgezocht, in dit geval een Volksduitser genaamd Reichert, een man die contacten binnen de SS en het stadsbestuur had. Reichert had tot taak het geld door te geven aan een reeks functionarissen, te beginnen bij
Obersturmführer
Seibert, de verbindingsofficier tussen de Joodse Raad en het stadsbestuur. Als tegenprestatie voor het geld moesten die functionarissen toestaan dat er, ondanks het bevel van Frank, nog eens tienduizend joden van de Krakause gemeenschap in de stad mochten blijven. Of Reichert de functionarissen nu had beledigd door een te hoog percentage voor zichzelf achter te houden en een te laag bedrag aan te bieden, of dat de betrokken heren vonden dat het, vanwege gouverneur Franks diepst gekoesterde ambitie om zijn stadjudenfrei te maken, te gevaarlijk was om steekpenningen aan te nemen, kon niemand uit de rechtbankverslagen opmaken. Maar Biberstein had twee jaar Montelupich gekregen, Goldfluss een halfjaar Auschwitz. Reichert zelf had acht jaar gekregen. Toch wist iedereen dat hij het minder hard te verduren zou krijgen dan de twee anderen. Schindler schudde zijn hoofd over het idee om tweehonderdduizend zloty op zo'n wankele hoop in te zetten. 'Reichert is een oplichter,' mompelde hij. Net tien minuten daarvoor hadden ze het erover gehad of hij en de C.'s oplichters waren, en de vraag opengelaten. Maar over Reichert bestond geen twijfel. 'Ik had ze wel kunnen vertellen dat Reichert een oplichter was,' beweerde hij bij herhaling. Stern merkte - als filosofisch principe - op dat er tijden waren dat de enige mensen met wie nog zaken konden worden gedaan oplichters waren. Daar moest Schindler om lachen - een brede, haast boerse lach, met de tanden bloot. 'Hartelijk dank, m'n goede man,' zei hij tegen Stern.