Roodkapje… die kende ik blijkbaar ook al. Had ik wel eens poppenkast voor Kathy gespeeld?
Ik werd in een cel gedumpt, waar ze me zonder verdere uitleg uren lieten wachten. Jones had mijn mobieltje afgepakt, anders had ik tenminste nog een spelletje kunnen doen of iemand kunnen bellen. Mijn rugzak met schoolspullen mocht ik na een grondige inspectie wel houden. Alleen de pennen – mogelijke steekwapens volgens Jones – werden uit mijn etui gehaald. Er bleef niet veel soeps over: een paar schoolboeken en schriften, mijn agenda, dit gloednieuwe, nog ongebruikte notebook dat ik voor mijn verjaardag van Kathy heb gekregen, een pakje kauwgom en een stripboek over buitenaardse wezens. Ik probeerde te lezen, maar ik was veel te zenuwachtig om me te kunnen concentreren, dus hield ik het na twee bladzijdes voor gezien. Ik kauwde kauwgompje na kauwgompje en plakte opstandig de dotjes tegen de muur. Nog voor het pakje leeg was, zakte mijn verzetsdrang tot het nulpunt. Ik begon al te vrezen dat ze me de hele nacht in die cel zouden laten zitten, toen mijn moeder binnenkwam.
Ik ben gek op mijn moeder en Kathy, maar wij zijn niet het soort gezin dat de hele dag klef tegen elkaar loopt te doen. Sinds mijn tiende geven we elkaar alleen nog een kus met verjaardagen. De laatste keer dat ik mijn armen om mijn moeders middel heb geslagen, was dat niet uit genegenheid maar om uit te testen hoe hoog ik haar kon optillen – ik had in een televisieprogramma over Finland een wedstrijd vrouw-dragen gezien.
Maar neem maar van mij aan: als je moeder je uit een cel komt halen, wil je niks liever dan haar vasthouden en nooit meer loslaten. Ook al ben je vijftien.
Het was alsof ik een paal met schrikdraad omhelsde. ‘Hoe kon je dat nou doen?’ zei ze.
De tranen brandden achter mijn ogen. ‘Het spijt me.’
‘Dat had je beter van tevoren kunnen bedenken.’ Ze ging op de rand van het smalle bed zitten en gaf me een preek waar de meeste tv-dominees jaloers op zouden zijn.
Ik luisterde met gebogen schouders en beloofde beterschap. ‘Gaan we nu naar huis?’
Ze zuchtte. ‘Lieverd.’
Dat woord gebruikt ze altijd als ze daarna iets vervelends gaat vertellen. Dat ik op Kathy moet passen terwijl ik met vrienden heb afgesproken om naar de bioscoop te gaan, bijvoorbeeld.
Ik zette me schrap.
Wat er dit keer uit haar trillende mond kwam, viel met nog geen duizend ‘lieverds’ goed te maken. Ze zei dat ik flink moest zijn, dat het beter voor me was als ik hulp kreeg zodat ik aan mijn gedrag kon werken. Dat ik zonder die hulp misschien een echte crimineel zou worden en dat opname in een instelling voor jongens met dezelfde problemen daarom volgens al die aardige agenten de verstandigste beslissing was.
Ik was even in shock.
‘Het was maar een schoolcomputer!’ riep ik toen uit.
Ik bedoel, als ik nou die van defensie of van de
CIA
had gekraakt.
‘Als ik je niet laat opnemen, straffen ze je nog veel harder.’ Mijn moeder leek ineens minder groot dan normaal, alsof ze – net als Kathy’s truitje laatst – na een te hete wasbeurt was gekrompen. ‘Dan word je veroordeeld en kom je tussen echte misdadigers terecht.’
‘Voor het upgraden van een paar cijfers?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ze hebben je computer onderzocht.’
Ik probeerde me te herinneren welke programma’s ik nog meer had gecrackt. De sporen die ik mogelijk had achtergelaten. Ik vloekte in stilte.
‘Ze zeggen dat ik geen goede moeder ben,’ vervolgde ze zacht. ‘Dat ik geen zicht heb op wat jij allemaal op je kamer uitspookt. Ze hebben zelfs met uithuisplaatsing van Kathy gedreigd als ik niet zou meewerken.’
‘De rotzakken!’
‘Ik wil Kathy niet ook nog kwijt.’ Haar stem klonk smekend.
’En het is maar voor een tijdje, voor je het weet ben je weer thuis.’
Ik zat in een spooktrein die nonstop vooruitdenderde. Het was onmogelijk om er nog uit te springen.
‘Kom je me wel opzoeken?’ wurgde ik uit mijn keel.
‘Over een poosje misschien.’ Ze ontweek mijn blik. ‘Het is beter voor de behandeling als je in het begin geen contact met de buitenwereld hebt, zeggen ze.’
Straks zat ik in mijn eentje tussen een bende criminelen en zou ik zelfs mijn moeder niet meer zien! Ik kneep in haar vingers. ‘Ik wil niet.’
‘Ik heb al getekend dat ik akkoord ga.’
Ik werd van ijs. Zelfs het bloed in mijn aderen bevroor. Ik voelde niets meer, alleen maar kilte.
‘Lieverd.’
‘Ga nu maar weg,’ hoorde ik mezelf zeggen.
‘Maar…’
Ik heb haar niet meer vastgehouden of aangekeken. En daar heb ik nu nog steeds spijt van.
Ik heb er ook nog steeds spijt van dat ik niet uit de auto van Jones ben gevlucht. Dat ik het niet eens heb overwogen. Toen hij me hierheen bracht, had ik als een stuntman uit de wagen moeten springen. Of, iets slimmer: wachten op het rode stoplicht en zodra de auto stopte het portier opengooien en maken dat ik wegkwam. Maar op dat moment was ik nog steeds een ijsberg en niet in staat me te bewegen, al zou de Titanic tegen me aan varen.
Mijn ogen registreerden zonder emotie wat er door de voorruit op me afkwam: centrum, buitenwijk, een richtingsbord met Branding erop, een lange asfaltweg tussen gele grasvlakten. Daarna sloegen we rechts af en werd de weg onverhard en ten slotte zag ik in de verte een groot grijs gebouw liggen. Er stond een angstaanjagend hoog hek omheen met daarbovenop een gemene rol prikkeldraad, maar het waren vooral de borden waardoor ik ineens geen ijsberg meer was maar het zweet me uitbrak.
Het grote, grijze gebouw! En dan te bedenken dat ik er uit mijzelf weer naartoe was gegaan. Stel je voor dat ze me gesnapt hadden!
‘Stralingsgevaar?’ vroeg ik aan Jones, want dat stond dus op die borden.
Hij wuifde met zijn hand. ‘Om pottenkijkers weg te houden.’
Wat hadden ze te verbergen? Ik moest aan Guantánamo Bay denken. Aan martelpraktijken. Aan mensen die zonder recht op proces werden vastgehouden. Net als ik!
Na het derde en laatste waarschuwingsbord kwamen we bij een wachthokje, waar een portier zat met een krant en een thermosfles koffie. Met één druk op de knop opende hij een slagboom zodat we het terrein op konden rijden. Een gewapende bewaker met een hond slenterde voorbij. Hij tikte even tegen zijn pet en verdween toen om de hoek van het gebouw.
Jones parkeerde voor de ingang. Zodra hij de motor had afgezet, kwamen een in het wit geklede man en vrouw naar buiten.
‘Uitstappen,’ zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde.
Nog voor ik het portier had dichtgeslagen, flankeerden de witpakken me als lijfwachten. Ze droegen allebei een alarmkoord om hun hals. Ik las de tekst die in rode letters op hun borstzakjes was gedrukt: CooperationX.
CooperationX. Dus dat stond op de jas van de man in het busje.
Jones stapte weer in de auto en reed weg.
‘Meekomen,’ zei de vrouw.
Het had geen zin om me te verzetten. De man was twee koppen groter dan ik.
Via de hoge, glazen ingang kwamen we in een hal. Aan het einde was een deur die automatisch openschoof toen de man een pasje tegen de muur hield. Ik rook boenwas en ontsmettingsmiddelen. We passeerden een aantal klaslokalen en daarna een grotere ruimte met een keukentje.
‘De eetzaal,’ legde de vrouw uit. ‘Jullie hebben om de beurt corvee.’
Via een trap kwamen we op de eerste verdieping. Grijze deuren. Bij de tweede bleven we staan. Pasje tegen de muur. Deze moest je wel zelf openduwen.
‘Je kamer,’ zei de vrouw. ‘Welke maat heb je?’
Het duurde even voordat ik begreep dat ze het over mijn kleren en schoenen had.
‘Kleed je maar vast uit en leg je spullen op het bed. Over drie minuten komen we je weer halen.’
De deur viel dicht. Ik wachtte tot ik geen voetstappen meer hoorde, toen voelde ik aan de klink. Op slot, natuurlijk. Mijn ogen vlogen door de kamer, van de hoge, kale muren naar het raampje met tralies.
Tralies!
Tussen mijn wenkbrauwen knapte iets. Ik veranderde in een wild dier dat een ontsnappingsroute zoekt en beukte met mijn vuisten op de deur. ‘Laat me eruit!’
Het leek wel alsof de witpakken erop hadden staan wachten, want hij ging meteen open.
‘Ik wil naar huis.’ Ik stikte bijna in mijn tranen. ‘Naar mijn moeder en mijn zusje en…’
De vrouw legde onverstoorbaar een stapeltje kleren en een paar bergschoenen op het onderste bed. ‘Omkleden en je spullen inleveren.’
‘Huis,’ jammerde ik.
‘Als je niet meewerkt, zijn we genoodzaakt je naar de separeer te brengen.’
In mijn hoofd draaide zich een horrorfilm af. Over een jongen die helemaal alleen in een piepkleine kamer zit met het licht altijd aan of uit – ik weet niet wat me erger lijkt – zodat hij ieder gevoel van tijd kwijtraakt. Niemand die tegen hem praat, alleen maar die zoemende stilte, tot hij in zichzelf gaat murmelen om toch maar iets te horen en langzaam maar zeker zijn verstand verliest.
Het hielp om de knop om te zetten, of misschien was ik alleen acuut lamgeslagen van angst. In ieder geval trok ik mijn shirt uit en smeet het naast mijn rugzak op het bed. Mijn rugzak. Als ze die ook nog meenamen, had ik helemaal niets meer van mezelf.
Ik trok de blouse aan die de vrouw had neergelegd. De stof was ruw en rook naar een goedkoop wasmiddel.
Kon ik mijn tas maar verstoppen. Maar dat zouden die witpakken meteen merken.
Ik deed mijn schoenen uit en pelde mijn sokken van mijn voeten.
Maar misschien kon ik er wel ongezien iets uit halen!
Ik maakte mijn riem en de knopen van mijn broek los en stapte uit de pijpen.
Eén klein dingetje zou heus niet opvallen. Eén klein dingetje van thuis… Het was ineens van levensbelang.
Ik heb wel eens gelezen dat sommige mensen in stresssituaties toch fantastisch presteren. Dat de paniek pas achteraf om de hoek komt kijken, maar dat ze op het moment suprème hun angst vergeten en juist koelbloedig worden. Zoiets overkwam mij ook. Ik wist ineens wat ik moest doen.
‘Ik trek mijn onderbroek dus echt niet uit als jullie kijken,’ zei ik.
De vrouw zuchtte. Maar toen draaiden de witpakken toch allebei hun gezicht naar de muur. Nog nooit ben ik zó snel geweest. Ik deed een greep in mijn rugzak. Dit notebook was het eerste wat ik tegenkwam; binnen twee tellen lag het veilig tussen het laken en het dekbed van het onderste stapelbed.
Pfff. Ik trok de boxershort aan, de stugge jeans, de donkerblauwe sokken met een 7 erop en de bergschoenen.
‘Klaar.’
De man griste mijn rugzak en kleren van het bed.
‘Wanneer krijg ik ze terug?’ vroeg ik.
‘Meekomen,’ commandeerde de vrouw.
2
Mijn hoofd tolde. Was ik uit het grote, grijze gebouw ontsnapt? Het leek me onmogelijk, tenzij je een soort Superman zou zijn.
Bij het avondeten zag ik de andere boys voor het eerst. ‘Dit is Seven, jullie nieuwe groepsgenoot.’ De vrouwelijke witpak duwde me naar een vrije stoel.
‘Hallo,’ zei ik. ‘Ik ben Sam Waters.’
Sam Waters! Ik zei mijn naam hardop. Ik liet hem over mijn tong rollen. Ik fluisterde hem en rapte hem. Sam Waters, dat was ik!
Het werd acuut stil. Twee jongens gaapten me aan alsof ik een verschrikkelijke vloek had uitgesproken. Een derde, brildragende jongen keek meer nieuwsgierig dan geschokt. Zijn ogen schoten achter zijn jampotglazen heen en weer als goudvissen in een kom – van mij naar de witpak
en weer terug. Louis grinnikte alleen maar zachtjes achter zijn hand.
‘Die naam wil ik hier niet meer horen,’ zei de witpak tegen me. ‘Je bent nu een van de boys en we spreken je aan met Seven.’
Zodra ze zich omdraaide, stak Louis zijn tong naar haar uit. Hij deed me aan mijn vriend Pete denken. Ik mocht hem meteen.
‘Dat is niet erg beleefd, Six,’ zei een van de gaapjongens. Ik noemde hem in gedachten Neus omdat hij een uitzonderlijk exemplaar in de vorm van een afzuigkap had.
‘Ja, foei, Six,’ zei Brilsmurf op precies hetzelfde toontje. Toen legde hij met een uitdagende grijns een klodder aardappelpuree op het hoofd van Neus.
Die gaat ontploffen, dacht ik. Maar nee…
‘Dat is niet erg beleefd,’ zei hij voor de tweede keer.
Man, hij leek wel zo’n robot uit
The Stepford Wives
!
‘Kap eens, joh,’ mopperde de andere gaapjongen, een atletisch gebouwde gozer, tegen Brilsmurf. ‘Een beetje meer teamgeest graag.’
‘Ik wil helemaal niet met jou in een team zitten,’ zei Brilsmurf. ‘Als team kun je anders veel meer presteren dan in je eentje.’ Neus keek naar de witpak alsof hij een complimentje verwachtte.
‘Slijmbal.’ Brilsmurf deed alsof hij moest overgeven. Neus’ mond ging al open. ‘Dat is niet erg…’
‘Beleefd!’ riepen Louis en Brilsmurf precies tegelijk en tot mijn verbazing kon ik nog lachen.
Neus en zijn atletische gaapmaatje hadden minder gevoel
voor humor. Met een verongelijkt gezicht aten ze verder.
‘Heilige boontjes,’ zei Louis zacht.
De laatste en dikste jongen had al die tijd nog geen woord gezegd. Hij hing als een aangespoelde walvis half over tafel en zat de naar kots ruikende aardappelpuree naar binnen te schrokken alsof het een heerlijke pizza was.
‘Hé, vetklep!’ Brilsmurf keek vol afschuw naar zijn overbuurman. ‘Eet een beetje normaal, ja. Je lijkt wel een varken.’ De vetklep richtte zijn vork en maakte schietgeluiden.
‘Boy Four,’ fluisterde Louis. ‘Hij zit hier vanwege een gewapende overval.’
Op een snoepwinkel, gokte ik. Of een snackbar. Niet dat het wat uitmaakte, ik kreeg al kippenvel bij het idee.
‘Hier.’ De witpak zette een bord voor mijn neus. Iets onduidelijks in een drabje waarvan ik vermoedde dat het vlees moest voorstellen, een groenige smurrie en de stinkende aardappelpuree. Ik werd misselijk van de geur.
‘De spinazie smaakt minder erg dan hij eruitziet,’ zei de atleet bemoedigend.
Ik nam twee hapjes en kokhalsde. ‘Geen trek.’
‘Geef maar hier.’ Boy Four liet zijn vork vallen en graaide met zijn worstvingers naar mijn bord.
‘Correctie,’ zei Brilsmurf. ‘Je bent nog veel erger dan een varken.’
‘Jongens, jongens.’ De atletische gebouwde jongen schudde zijn hoofd. ‘Wat moet Boy Seven niet van ons denken?’
O ja, dat was ik. ‘En jij bent?’
Neus werd rood. ‘Sorry, we hebben ons niet eens fatsoenlijk voorgesteld.’
‘Boy Two.’ De atleet stak zijn hand uit. ‘Aangenaam.’